welcome

DIS DEABUS GRATIA







feel free to enjoy



feel free to react















dinsdag 19 april 2011

essay over de kunst van het zwatelen

ESSAY OVER DE KUNST VAN HET ZWATELEN




19 april 2011

Student: katja; BKDT 2



Een essay is een beschouwende prozatekst of een artikel voor krant of tijdschrift, waarin de schrijver op een wetenschappelijk verantwoorde wijze zijn persoonlijke visie geeft op hedendaagse verschijnselen, problemen of ontwikkelingen. In het Engels verwijst de term meer in het algemeen naar een opstel of betoog. De Nederlandse betekenis komt echter van het Franse 'essai', wat zoiets betekent als probeersel. Tegenwoordig wordt het woord ook in Nederland nogal eens in de Engelse betekenis gebruikt, maar het gaat hier dus in principe om twee verschillende categorieën.

Aldus de Wikipedia. In onderstaande tekst kies ik voor de benadering van het essay als zijnde een prozatekst, waarin ik op min of meer wetenschappelijke wijze probeer mijn visie weer te geven op het fenomeen “interpreteren van kunst”. De wetenschappelijke aanspraak ontleen ik aan de opbouw van mijn essay: u treft achtereenvolgens een inleiding, een kern en een conclusie. Deze onderdelen van mijn beschouwing zijn volgens een tamelijk geaccepteerd en door mij gevolgd schema in de logica aan elkaar verwant en verbonden. Aangezien ik zelf in de kunstwereld zit, eigen ik mij het recht toe om vrijelijk verslag te doen van mijn bevindingen, zowel naar vorm als inhoud. Op voorhand wens ik u hiermede veel sterkte toe.



Ter inleiding

De dichter, schoon zijn broek nog toen hij klom

Zwatelde zachtekens langs de takken

Van de boom ter aarde neer.

Hij voelde zich wijs, was echter dom,

Want bleef met afgetrapte hakken

Haken aan de kunst van weleer.

Jij had toch beter moeten weten, hoe thans de mening is

Je zult nu hals gaan heten, met een broek vol bange pis!



Aanleiding voor het schrijven van dit essay is een opdracht in het kader van het vak kunstgeschiedenis. Allereerst werd van mij de inspanning verwacht dat ik een meesterwerk koos en dat vervolgens namaakte. Binnen mijn mogelijkheden is dat een redelijk gelijkende copy geworden van Circe Invidiosa van J.W.Waterhouse uit 1892. Tijdens het lesjaar heb ik mijn onderzoekingen over dit werk, de context, de betekenis beschreven in een blog, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs. Daar wil ik het dus verder nu niet over hebben. Wat ik wel aan u kwijt wil, zelfs met u delen wil, is het schier onbedaarlijke genoegen dat ik ondervond bij het nalezen van diverse teksten over het schilderij in kwestie en in het verlengde daarvan enige noties over kunst in het algemeen. Ik kan u verzekeren: ook ik hield het net als de onfortuinlijke dichter van hierboven niet altijd droog. Ik neem u graag mee langs enkele paden in het woud van de wijze woorden over kunst. Op deze route ontdekken wij tal van stijlbloempjes die hun weerga in de literatuur, noch in de vorsingen der filosofen of psychologen niet kennen. Na aan dit hartverwarmende en geestverrijkende boeket gesnoven te hebben, wil ik u een aantal stellingen voorleggen, die naar mijn mening genadeloos uit de citaten voortvloeit. Tot slot zal ik u na de conclusie reddeloos achterlaten, naar ik hoop in diepe overpeinzing.



Een boeket stijlbloemen

Bij mijn onderzoek naar Waterhouse greep ik vooraleerst naar de catalogus van het Groninger museum, waar in 2009 een overzichtstentoonstelling werd gehouden. Daar tref ik reeds in de inleiding een prachtig staaltje van kunstproza aan:

“(de werken zijn) decoratieve panelen van kleur, minder conventioneel dan wandtapijten, minder vlak dan gewone muurschilderingen, en toch ook geen openingen in een muur die uitzicht geven op een echte dan wel denkbeeldige wereld, maar eerder panelen die van zichzelf verzadigd zijn van schoonheid van lijn, schoonheid van volume en schoonheid van kleur.”

Dit zijn de woorden van een kunstcriticus uit de tijd van Waterhouse. Maar wat zegt onze kenner hier nu eigenlijk? De doeken van Waterhouse zijn in de eerste plaats een heleboel dingen niet: geen wandtapijten, geen muurschilderingen, geen gaten in de muur. Lijjkt mij redelijk vanzelfsprekend: gewoon olie op doek. Maar wat ze volgens deze criticus dan wel zijn, blijft in het ongewisse: panelen die een drievoudigheid aan schoonheid vertegenwoordigen. Namelijk van lijn, volume en kleur. Mooie lijnen, mooie kleuren, daar kan ik mij nog wat bij voorstellen. Maar mooi volume, wat is dat? Vond hij de doeken aardig van formaat, of was hij gecharmeerd van de veelal bedekte vrouwelijke rondingen die Waterhouse schilderde?

Ook kunstkenners uit onze tijd leverden hun bijdrage aan de verheldering van Waterhouse’werk. Verderop in de catalogus rondt mw. E. Prettejohn haar betoog af met de volgende woorden:

“De wandkleden die De vrouwe van Shalott verbinden met Penelope, de lieren van Orpheus en de sirene (…), in al die elementen kun je een geheime betekenis lezen. Maar het is misschien belangrijker dat ze elkaar interpreteren, als alleen tot zichzelf te herleiden componenten van de fascinerende verbeeldingswereld van Waterhouse.”

Omdat ik in dit betoog sterk reductionistisch te werk moet gaan, geef ik u hierbij kort de context waarin deze uitspraak is gedaan. Prettejohn onderzoekt verschillende beeldende motieven in het werk van Waterhouse en vraagt zich af of daar een geheime opvatting van de schilder achter zou kunnen zitten. Nu weten we heel weinig over het leven van Waterhouse, dus er is hier sprake van een zeker giswerk. Ook hier vraag ik mij af, wat de schrijver nu eigenlijk bedoelt. Ze stelt dat je in de symbolen van Waterhouse een geheime betekenis kunt lezen. Maar dat kan natuurlijk altijd, als je niet letterlijk van de maker weet wat hij bedoeld heeft. Ik ga er gemakshalve maar vanuit dat Prettejohn hier niet de goedgunstigheid beoefent om mijn eigen vermogen tot het lezen van geheime betekenissen zeker te stellen. Gelukkig komt ze ook met een oplossing: nog afgezien van wat je allemaal in het werk van Waterhouse zou kunnen lezen, lijkt het haar het meest wijs om de doeken zichzelf te laten interpreteren. Ik ben gerustgesteld. Ik hoef niet langer na te denken over wat ik meen dat ik waarneem, neen, de door Waterhouse weergegeven afbeeldingen zijn alleen tot zichzelf te herleiden. Het is alleen jammer, dat Prettejohn haar bewering verzwakt door het woordje “misschien”. Maar verder doet ze hier een interessante poging om de metafisica van Plato te ontstijgen. Het is niet langer de ideeënwereld achter hetgeen wij waarnemen, die de ware aard der dingen uitmaakt, het zijn de dingen zelf die waar zijn, doordat ze elkaar betekenis verlenen. Dat is in mijn beleving de strekking van Prettejohns inzicht. Dat betekent dat de mens met zijn al dan niet bewuste wil, in casu de schilder Waterhouse dan wel diens publiek, volstrekt niet meer relevant is voor het onderkennen van betekenis aan afbeeldingen. Hoe kan dat nu weer?

Artefacten die de mens als schepper behoeven, maar die qua betekenisanalyse uitsluitend een dialoog met zichzelf zouden moeten aangaan. Wellicht bedoelt Prettejohn hier dat wij ons oor te luisteren moeten leggen bij de schilderijen van Waterhouse, een propagande voor een nieuwe wetenschap: paintingwhispering. Dat is in ieder geval een originele optie. Overigens was Plato door illustere opvolgers al tot de orde geroepen over zijn opvattingen, maar het is op zich prettig dat Prettejohn daar haar eigen bijdrage aan levert.

Ik stap over van de catalogus over Waterhouse, naar een der handboeken van de kunstgeschiedenis: Honour en Fleming, om te achterhalen wat zij voor een diepzinnige gedachten hebben over de prerafaelieten waartoe Waterhouse behoorde. Daar treffen wij in hoofdstuk vijftien het volgende aan.

“Het is een (…) mooi naturalistisch gezicht op het kustlandschap van Sussex, bewonderenswaardig door zijn aandacht voor details van natuurlijke vormen die door het heldere, koude zonlicht aan zee worden beschenen. “

Het gaat hier over het schilderij Onze Engelse kusten van Hunt, ook een prerafaeliet. Maar wat moet je als student nu met dergelijke kwalificaties? Is naturalistisch per definitie mooi, of geldt dat alleen in dit specifieke geval? En wat als ik naturalistisch helemaal niet mooi vind, of de individuele weergave daarvan staat mij niet aan? Waarom is aandacht voor details bewonderenswaardig, terwijl dat op andere momenten wordt afgedaan als overdreven en zelfs tegennatuurlijk ( ik noem een stroming als De Stijl, die het juiste meende te kunnen ontdekken in consequent doorgevoerde abstractie)? Wat ik ook boeiend vind, is dat zich hier een bijzonder natuurverschijnsel lijkt voor te doen: koud zonlicht. Nog nooit meegemaakt. Zou hier bedoeld kunnen zijn dat het zonlicht in relatief koele kleuren, zoals citroengeel en ijsblauw is weergegeven? Maar voor wie het schilderij kent rijzen dan opnieuw vraagtekens, want ik kom evenzogoed veel warme okers en gebrande terra’s tegen. Zo koud is het daar nu ook weer niet. Maar goed: laat ik inschikkelijk zijn en braaf aannemen dat wat Honour en Fleming mooi noemen, ook daadwerkelijk mooi is. Ik moet nog minstens twee jaar op de Academie zien te blijven.

Gaan wij voort op ons pad door de bloementuin van de kunstbeschrijvingen en belanden bij Ad de Visser, de Tweede helft, beeldende kunst na 1945. Daar kom ik op, omdat ik van het lezen over kunst van voor het postmodernisme in de war dreigde te raken en ik mijn hoop vestigde op beschrijvingen van hedendaagse kunst. Bij de Visser leer ik dat het post-modernisme zijn aanvang neemt na 1985. Dat is dus ruimschoots in het tijdperk van de vliegende vooruitgang, het tijdperk waarin god-weet-welke bronnen te ontsluiten zijn om kennis te vergaren, ook over de kunst. Kunstdenkers van deze tijd dicht ik dan ook een zekere bezonnenheid toe, een zekere eruditie, de overwinning van het clusterdenken ten gunste van een eclectische beschouwing van het vakgebied. Sorry, wat ik bedoel is dat ik hoop en verwacht dat de kunstwereld zich tot een min of meer volwassen stadium heeft ontwikkeld, waarin het gebruik maken van inzichten uit andere wetenschappen, de filosofie, de (neuro-)psychologie, een geaccepteerd en als noodzakelijk onderkend gegeven is. Nog een keer: ik bedoel dat we al sinds eeuwen weten dat er niet echt sprake is van enig wetenschappelijk verifieerbaar discours als het gaat om kunstbeschouwing, laten we dan door de tijden heen in ieder geval wat geleerd hebben van hoe anderen dat doen. Duidelijk?

Het post-modernisme dus. Jippie, nu gaan we het beleven!

“Een mooi voorbeeld van een kunstenaar die het alledaagse ding (een elastiekje, papieren vleesschaaltje of een vliegenmepper) weer poezie probeert te velenen is de Zwitser Ulrich Meister.”

Deze stijltulp treffen we aan in hoofdstuk IV. Er volgen enkele citaten van dhr. Meister. Wat ik hier nu niet snap, is waarom hier sprake zou moeten zijn van een “mooi” voorbeeld. Zijn de teksten van Meister in combinatie met zijn alledaagse voorwerpen dan inderdaad mooi? Ben ik achterlijk als ik de schoonheid van een ijslolliestokje in de goot over het hoofd zie? Of is de Visser blij dat hij eindelijk een voorbeeld heeft gevonden van een installateur annex poëet? Dat brengt mij tot de kernvraag van deze verhandeling. Wie kan mij uitleggen wat de dieper liggende gedachten zijn achter een vermeend huwelijk van woorden en beelden?



Een platonsiche verhouding?

Vroeger was het zo, dat je als man op jacht, gerust een bosje bloemen mee kon nemen voor je lief, zonder dat je rolbevestigend gedrag werd verweten. Tegenwoordig moet je heel wat omzichtiger te werk gaan. De juiste woorden op het juiste moment. En op de juiste plaats natuurlijk. Je empathisch inleven in de wereld van die ander, behoedzaam aansluiting zoeken, gevoeligheden in een vroeg stadium benoemen, maar niet openscheuren en al helemaal niet bagatelliseren. Zo’n aanpak ongeveer leidt tot de grootste kans op een succesvolle interactie – welk doel daar verder ook achter zit. Anderzijds is het weer zo, dat bij sommigen de harde aanpak weer beter voldoet. Dat ziet er dan als volgt uit:

Hij: Ik wil neuken.

Zij: In jouw kont of de mijne? (lees: okee)

Wij leren uit dit korte resume van de taal der liefde, dat het menselijk vermogen tot bezinning en ontwikkeling heeft geleid tot steeds succesvollere ontmoetingen. Dat vervolgens 75% van de duurzame relaties weer strandt heeft zijn oorzaak in het tot op heden nog ontbrekende inzicht in de taal van het beheer van relaties. Daarover wellicht meer in een ander opstel. Hoe zit dat dan met taal en kunst? Is hier evenzeer sprake van een liefdeshuwelijk tussen het gesproken of geschreven woord en verbeeldende kracht van kunst? Ik denk het niet. Want zonder mijzelf als maatgevend te beschouwen, vraag ik mij af wat zou ik er zelf van zou breien, hoe zou ik in bovenstaande gevallen me hebben uitgedrukt?

In het eerste commentaar op het werk van Waterhouse zou ik het volgende opgeschreven hebben, indachtig de bedoelingen van de schrijver voorzover ik die begrijp.

Waterhouse maakt mooie, kleurrijke panelen, waarin ik de lijnen en vormen waardeer.

Dus verder geen geklets over wat ik niet vind dat Waterhouse doet, en ook geen vage uitspraken over wat ik mooi vind, maar zo duidelijk als ik het kan: ik vind het gewoon mooi.

Dan het tweede citaat van Prettejohn. In haar plaats zou ik opgemerkt hebben:

Misschien zit er een geheime betekenis achter de symbolen die Waterhouse gebruikt. Dat weet ik niet zeker, maar ze doen mij denken aan occultisme. Het is niet bekend of Waterhouse hiermee vertrouwd was.

En het derde citaat zou ik wellicht door het volgende vervangen:

Hunt heeft hier een landschap geschilderd naar zijn eigen waarneming. Hij heeft daarbij deels koele kleuren en deels warme kleuren gebruikt. In het schilderij valt mij zijn oog voor detail op.

Tot slot een alternatief voor het laatste citaat van Ad de Visser:



De kunstenaar Ulrich Meister voorziet alledaagse dingen zoals een elastiekje of een stokje van een ijslollie van teksten die poetisch aandoen.

Maar ik voel ook wel aankomen, dat uw commentaar op mijn notaties niet erg bemoedigend voor mij zal zijn. U heeft gelijk: je kunt je afvragen of met mijn aanpassingen de tekst beter wordt, de bedoeling van de kunstenaar duidelijker en het begrip bij de kijker /lezer groter. Nee, dat is dus niet het geval. Om de simpele reden dat wij, ons van de kunst, in alle toonaarden weigeren om ons te richten op een acceptabele canon. Bij het woord alleen al barsten velen in tranen uit, en dat is dan bepaald niet omdat zij Vader Jacob voor ogen hebben. Bij gebrek aan een moderne canon, bestaat er geen enkele consensus over de fenomenologie laat staan de te hanteren voertaal. U voelt zich toch ook niet in allerlei vormen geperst door de vooruitgang die de psychologie nu boekt? U kunt toch uzelf zijn binnen de denkkaders van deze wetenschap? Sterker nog: u kunt zelfs nu, na alle ontwikkelingen van de laatste decennia, beter uzelf zijn dan toen de psychologie nog in de kinderschoenen stond.

Waarom kan de kunst dan niet van voortschrijdende inzichten profijt trekken en zichzelf toegankelijk maken voor een breed publiek, zowel in beeld als in taal?

Het schrikbeeld van moetens in de kunst heeft diepe, traumatische wonden nagelaten sinds het manierisme en andere tijdelijke impliciete richtlijnen. Maar welk een hoogmoed? Zullen generaties na ons ook niet van de hedendaagse kunst opmerken dat daar onmiskenbaar dogmatische opvattingen aan ten grondslag hebben gelegen, net zoals wij achteraf de barok en andere faux pas in de kunst genadeloos hebben ontmaskerd? Het is nu weliswaar vrijheid-blijheid dat de klok slaat, maar daar staat tegenover dat “authenticiteit” mogelijk een van de nu niet definieerbare kernbegrippen gaat worden die de kunst anno nu achteraf zal kenmerken. Ons verzet tegen een analyse van onderliggende, vaak onuitgesproken motieven, ons onvermogen om van aanverwante wetenschappen te leren hoe om te gaan met voortschrijdend inzicht en een veranderende tijdgeest (Freud, Sartre, ze worden niet meer als vernieuwers beschouwd, maar wel nog gewaardeerd om hun bijdrage aan de ontwikkeling der mensheid) lijkt een uitzonderingspositie na te streven die haar legitimaite mist. Nee, wij van de kunst menen dat wij als beoefenaars van een enige en unieke menselijke activiteit het heel goed kunnen stellen zonder ook maar de geringste aanwijzing van wetmatigheden. Dat dat vroeger anders was zien wij nu als een bewijs voor ons eigen gelijk: vroeger was saai door al die regels. Kortom: “wij weten hoe het moet en de rest zoekt het maar uit” is het heersende credo. Dat ik mij daardoor aan een door mij niet gewenste elite lieer is een prijs die ik kennelijk moet betalen als ik kunstenaar wil zijn.

Taal en beeldende kunst lijken elkaar niet goed te verdragen, laat staan elkaar te snappen. Natuurlijk zijn mijn voorbeelden uit hun warme contexten gerukt, natuurlijk ga ik niet zo zeer kort door de bocht alswel dat ik eruit vlieg, maar toch kan ik mij niet van het in de inleiding genoemde gevoel losmaken dat er zich een schaterend genoegen in mij manifesteert bij het lezen van dergelijke kunstbeschrijvingen. Waar de ene kunstgrootheid iets als mooi bestempelt, piest een ander en lustig overheen. Heldere kaders van wat mooi is of niet bestaan kennelijk niet. En pogingen tot richtlijnen voor erkenning van kunst, zeg maar de demarcatie tussen goed en slecht, worden grif onderuit gehaald als zijnde academisch-canonisch en dus: not done! Taal en kunst: het lijkt eerder een platonische relatie dan een vruchtbaar samenzijn. Zij vleien zich aanminnig tegen elkander, maar tot volwassen kroost komt het mijns inziens zelden. Tot welke conclusies noodzaken deze overwegingen mij?



Conclusies

Ten eerste constateer ik, dat het kinderlijk eenvoudig is, om grootheden in de wereld van kunst en woord te betrappen op lichtzinnig gezwatel. Je hoeft echt niet ver te zoeken om een stinkerd van een stokroos aan je boeket stijlbloempjes toe te voegen. Ten tweede concludeer ik, dat de verwachting zinloos is, dat het binnen afzienbare tijd beter wordt in de relatie tussen kunst en woord. Zelfs in het post-moderne tijdperk, of misschien juist wel speciaal in dat tijdperk, is er geen sprake van een betrouwbare, althans eenduidige samenhang tussen beeld en beschrijving.

Dat noopt mij tot een derde vaststelling: je kunt in de wereld van de schone kunsten maar beter gewoon je eigen ding doen, wat anderen erover menen te moeten opmerken is volstrekt onvoorspelbaar en vaak zelfs onbepaalbaar.

Waag ik mij dan nu aan een pleidooi voor integratie van de beeldende kunst met de zogenaamde kleinkunst. Ik zou het van harte toejuichen als de KABK als eerste opvoedkundige instituut op het gebied van kunst een jaarlijks terugkerende prijs ter beschikking stelt voor dat cabaretwonder dat in begrijpelijke woorden het ridicule van het hedendaagse kunstgesprek het meest treffend weet uit te drukken. Mijn strategie zal ik u hiermee verklappen: via de humor zijn we misschien nog wel het meest geneigd om iets over onszelf te leren.

Besluit ik met mijn medeleven te betonen aan bovengenoemde onfortuinlijke dichter. Ik voel met hem mee, hoe hij zachtkens langs de takken van het boze bos der kunstkritieken naar beneden suist, pardoes met zijn broek op de demarcatielijn van de hond van de buren.