welcome

DIS DEABUS GRATIA







feel free to enjoy



feel free to react















woensdag 7 april 2010

studium generale; Roland van der Vorst en Hoop

Roland van der Vorst, een veelzijdig man die zich zowel in de commercie als in de wetenschap thuis voelt, deelt zijn visie over hoop. Hoop als drijvende kracht om mensen te verleiden, om mensen tot actie aan te zetten, maar ook om te misleiden.
Hij schetst een aantal assen waarlangs indelingen van verschillende categorieen hoop ontstaan. Hoopgevers kunnen respectievelijk een positieve boodschap brengen, dan wel zich ergens tegen afzetten en dit gecombineerd met hetzij het verleden hetzij de toekomst als referentiekader levert vier standpunten op ten aanzien van hoop: nostalgisch, toekomstgericht, een breuk met het verleden en het mee gaan met de actuele stroom. Vier soorten hoop ontstaan volgens van der Vorst als we de kans om te slagen af zetten tegen de tijd die we verwachtingsvol uit moeten zitten: gemoedshoop, christelijke hoop, gelegenheidshoop en prestatiehoop.
Gemoedshoop kan met name door een ervaring met beeldende kunst worden opgeroepen: het gemoed verheugt zich in de schoonheid of anderszins van het aanschouwde, maar de kans op bereiken van het weergegeven ideaal is klein. Bij de Christenen is volgens van der Vorst de kans op succes veel groter: als je je maar houdt aan de Christelijke deugden, is een plek in de hemel zo goed als zeker. Gelegenheidshoop lijkt een eigentijds verschijnsel, dat mensen een uitweg biedt om hun falen af te kopen. Zoals het investeren in een boom als je per vliegtuig reist. En prestatiehoop is tot ongekende hoogten gestegen sinds de verlichting en de technologische vooruitgang: de mens acht zichzelf in staat om op basis van kunnen de wereld naar zijn hand te zetten.

Gemoedshoop ligt het dichts bij het door mij geambieerde vak. Ik voel het vooralsnog niet als mijn taak om publiek van hoop te voorzien, maar het zou wel mooi zijn als die enkeling die in verwarring steun zoekt bij de door mij naar mijn hand gezette wereld, daar hoop uit put. Al was het alleen maar om zich minder eenzaam te wanen in de nabijheid van een gelijkgestemde geest.

Dat brengt bij mij een boekje in herinnering, dat ik jaren geleden eens kreeg van een vriendin. Zij was toen al ziek, en het gaat nu nog steeds niet veel beter. Zij verkeert in de fase van negatieve symptomen die gepaard gaan met de psychotische episodes die schyzofrenie kenmerken.
Maar dat boekje. Ze gaf het mij toen ze ervan overtuigd was de reincarnatie te zijn van de schrijfster. Olive Schreiner, het negende kind van een zendelingen echtpaar, dat in maart 1855 in Zuid-Afrika ter wereld kwam. In Dromen geeft zij in welluidende woorden de mens de hoop dat het ooit nog goed kan komen met diens geestelijke gesteldheid. Haar verhalen zijn poetisch, schilderachtig, misterieus, moralistisch. Als ware het parabels uit een ander veel verkochte boek.
Ik kon geen verhaal vinden waarin zij de hoop centraal stelt. Maar ze bracht me wel op gedachten...

In een land, hier ver vandaan, maar toch ook weer niet zo ver dat het niet bereisbaar zou zijn - als je zou willen zou je met paard en wagen nog geen etmaal onderweg zijn, maar weinig mensen kiezen daar nog voor - leefde eens een vrouw. Zij was niet oud, maar ook niet jong. Van haar werd gezegd, dat ze ooit een zekere schoonheid moet hebben gehad, maar weer anderen vonden dat haar kwaliteiten nog moesten ontluiken.
De vrouw leefde alleen. Ze bewoonde een kleine hoeve, aan de rand van een woud, dat 's zomers gonsde van de insecten die boven de bloemen dansten, en dat 's winters slechts terrein bood aan hongerige wolven, wiens gehuil dan door de kale stammen weerkaatst werd.
De vrouw had jaren alleen contact met de mensen gehad, als zij op haar muilezel de weg naar het dorp ging, om inkopen te doen en om wat van de opbrengsten van haar moestuin, wat eieren van haar kippen te slijten. En zo kon zij zich bedruipen. Ze leefde niet in overvloed, maar was niet ondervoed en stelde zich tevreden met haar situatie.
Op een dag, zij was naar de markt gegaan om wol te kopen voor een nieuwe mantel voor de komende winter, zag zij in het voorbijgaan van de kramen een oude vrouw zitten die doeken verkocht. Haar kraam was niet opvallend, er lagen lappen van onbestemde kleuren, en zij trok geen enkele aandacht voor haar waar doordat zij haar niet aanprees. Zij zat terzijde van de drukte, aan de rand van de grote bedrijvigheid, waar de markt ophield en het gewone straatleven haar eigen ritme had. De oude vrouw droeg een witte mantel, die door het dragen grauw was geworden en haar kap had ze diep over haar gezicht getrokken. De jongere vrouw wilde voorbijgaan aan de kraam, maar toen zij langs liep viel haar blik op het beschaduwde gelaat onder de kap en zij groette de oudere vrouw. Onder haar mantel stak zij haar hand uit die een halve cirkel beschreef over de lappen die voor haar lagen. Maar ik heb geen lappen nodig, dacht de jongere vrouw, en toch bleef zij staan. De beide vrouwen keken elkaar aan, geen van beiden sprak, totdat de jongere het zwijgen doorbrak, als om een toon te geven aan de onhandige leegte die zij gewaar werd, en vroeg: waarvoor dienen die lappen? De oude vrouw antwoordde, dat zij al vele lappen had verkocht om het zilver van de rijken te poetsen, maar dat haar lappen door de armen even zo goed gebruikt werden om hun zuigelingen droog te houden. De jongere vrouw hernam zich en haalde haar schouders op. Ik heb geen zilver, noch kinderen, ik heb uw waar niet nodig, zei zij. Maar de oude vrouw hield haar gevangen in haar blik vanonder haar kap en reikte haar een rode lap. Voor slechts een rijder zal deze lap u vergezellen op uw tocht, sprak zij. De jongere vrouw voorzag een bieden en afdingen en omdat de prijs haar niet kon breken, tastte zij in haar beurs en kocht de lap. Maar mag ik dan uw naam weten, zodat ik op de tocht waar u op doelt, nog aan u terug kan denken als ik de lap eens nodig mocht hebben, zei zij. Prudentia, antwoordde de oude vrouw en de jongere borg de lap in haar mand in ging verder.

De vrouw keerde terug naar haar hoeve. Zij at groenten van haar tuin en dronk water uit de bron, dat zij wekelijks met zware kruiken uit het woud putte. Die nacht sliep zij vast en bij het ontwaken kon zij zich geen droom herinneren. Zij warmde zich een kom van de melk die de geit haar die ochtend geschonken had, voerde de kippen en zag haar huis aan. Onwillekeurig greep zij naar de lap, die zij bij haar verstelwerk in de naaimand had gelegd en zette zich aan de houten tafel. Ze pakte de koperen ketel van het fornuis en wreef hem met de rode lap. Maar veel richtte haar werk niet uit. De ketel behield zijn bruin-groene huid en vertoonde onverminderd de sporen van jarenlang gebruik. Zand zou ik moeten hebben, dacht de vrouw. En zij stond op en liep haar tuin in. Maar daar trof zij slechts de vette, dikke klei waarin zij haar sla, haar rapen en radijzen teelde.

De vrouw vatte haar mand, sloeg zich een doek om de schouders en trok het woud in. De zon brak door en verlichtte de naalden van de dennen op haar pad. Dauwige banen ademde de aarde tussen de bodem door en de vrouw volgde hun spoor, zonder te weten waarnaar zij opweg was.
Toen zij moe werd en zich langs de kant van het pad te rusten wilde leggen, zag zij tegen een boom een andere vrouw zitten. Zij tekende cirkels in het zand onder de dennenbomen. Wie bent u, vroeg de vrouw die op pad was, en wat doet u hier zo alleen? Het wordt immers al kouder met deze tijd van het jaar en je moet het woud kennen om niet aan de gevaren ten prooi te vallen. De vrouw bij de boom hield haar hoofd in de richting waar het geluid vandaan kwam en glimlachte. Ze keek de vragenstelster niet aan, maar ook zonder haar blik te kruisen zag de vrouw die op weg was dat zij blind was. Ik verwachtte u al, zei de vrouw bij de boom. Hier vindt u het zand om uw ketel te schuren. Maar u heeft niet gedacht aan een beurs om het in te bewaren. De andere vrouw was verbaasd en wilde om uitleg vragen. Maar de vrouw bij de boom reikte haar een beurs van blauw vilt. Zij vulde hem met het zand waarin zij getekend had. Ik geef u deze beurs om het zand in te bewaren dat u nodig hebt. Neem hem van mij aan, u zult er wel bij varen. De ander nam de beurs aan en stak hem in de zak van haar schort. Maar zeg mij dan hoe u heet, zodat ik u op mijn tocht in dankbaarheid kan gedenken, zei zij. Justitia, antwoordde de vrouw bij de boom en zij boog haar hoofd naar de aarde waar zij verder ging met het trekken van cirkels.

Nu heb ik zand en een beurs waar ik wel bij zal varen, een rode doek om mijn ketel te wrijven, dacht de vrouw en zij wilde terugkeren naar haar hoeve.
Maar plots werd haar aandacht getrokken door een vogel, die hoog boven de toppen van de bomen cirkelde en zijn schaduw wierp op het pad van de vrouw. Zij kon hem niet thuis brengen en volgde hem met haar ogen. De bomen benamen haar het uitzicht en zij liep verder, steeds omhoog kijkend of zij de vogel nog kon zien, naar de rand van het woud. Daar kwam zij aan de voet van de bergen en de vogel cirkelde tot hij neerstreek op de plaats waar hij waarschijnlijk zijn nest had. De wind trok aan en de vrouw mistte de beschutting van het woud nu zij slechts haar omslagdoek had om zich te warmen. Haar nieuwsgierigheid leidde haar verder in de richting van de bergen, maar ze wist dat ze het nest van de vogel niet zou kunnen vinden. Ze kende het pad niet waarop ze ging, maar genoot van het vergezicht. Ze keek nu neer op de bomen, zag om naar haar hoeve die ver achter haar lag. En boven zich zag ze wolken samenpakken, donker en dreigend, ze huiverde. Ik moet weer teruggaan, dacht ze en draaide zich om. Ongelukkig stapte ze op een loszittende steen en verstuikte haar enkel. Ze probeerde zich op te richten, liet haar gewicht op haar goede been rusten en keek om naar een stok om steun aan te hebben. Maar zij zag slechts de mossige stenen, de zwakke helmen van berggras. Hulpeloos keek ze om zich heen, het blazen van de wind in haar oren. Daar hoorde ze wat, boven het jagen van de wind uit, een stem die zong. Vast en sterk klonken de flarden die zij opving. Ze probeerde te ontdekken waar het gezang vandaan gekomen kon zijn, maar het bleef weer weg. Ze was alleen in de aantrekkende storm die haar ogen verblindde door de tranen die hij aan blies. Moedeloos liet zij zich weer op de grond zakken en tastte in haar schort naar een doek om haar gezicht te betten. Zij voelde de beurs met het zand en zag de blinde vrouw weer voor zich. Toen schrok zij op doordat zij een gewicht op haar schouder voelde. Ze keerde zich instinctief om om te zien wat er achter haar was, en zag de laarzen van een man. Grote, bruine laarzen, die geleden hadden onder de afstanden die zij afgelegd hadden, de omstandigheden waaronder zij gediend hadden. De vrouw keek op en zag het gezicht van een sterke, zongeblakerde man die met zijn koele blauwe ogen op haar neerzag. Op zijn rug droeg hij een ransel waaruit een stok stak waaraan een handbijl bungelde. Wie bent u? vroeg de vrouw verschrikt. Ik ben Fortitudo, zei de man. Ik zou je aan een stok kunnen helpen, maar beter is het als je zelf de weg terug vindt. Een stok, geef mij alstublieft een stok, zodat ik houvast heb om de weg naar beneden te gaan, en mij kan weren tegen de wolven die beneden in het woud al hun maaltijd bezingen, zei de vrouw.
Nee, zei de man, mijn hulp zal jou niet baten. Ik kan je niet geven wat je zoekt, je zult er zelf iets op moeten vinden. Wees niet zo hard en gun mij uw steun, smeekte de vrouw. Maar de man had zich al omgedraaid en met enkele behendige sprongen verdween hij tussen de rotsen.

De wind loeide. De vrouw wilde terug naar haar huis. In het woud huilden de wolven. De kou van de wind sneed door haar beenderen en gezeten op haar rok liet zij zich naar beneden glijden, over de gladde stenen. Toen zij weer aan de rand van het woud was, vond ze een stevige tak waarop zij kon leunen. Bang zette ze de tocht voort, het janken van de wind en wolven als een canon om haar heen.
Voetje voor voetje vervolgde ze haar weg. Regen doorweekte haar kleren, ze wilde dat ze thuis was en zich kon drogen bij het vuur van haar haard. Waarom ben ik weggegaan, vroeg ze zich af. Een antwoord had ze niet. De wolven kwamen nader, ze zag hun schimmen tussen de dikke regen en de stammen van de bomen. Steeds dichterbij kwamen ze, in nauwer sluitende cirkels slopen ze op de vrouw toe. Nu zag ze hun gloeiende ogen door de striemende regenflarden en de zware stammen heen. Ga! riep ze, ga, en laat mij met rust! Ze zwaaide met haar tak, maar de beesten lieten zich niet verjagen. Ze waren nu zo dichtbij dat ze hun tanden kon zien flikkeren onder het van regen druipende opgetrokken tandvlees. Ga weg, riep ze weer en ze maaide met haar stok in het rond. Hinkend, steeds sneller om haar as draaiend sloeg ze om zich heen. De bulderende wind, de slagregen, het grommen van de dieren, zij hoorde het niet meer. Als een bezetene sloeg ze, kliefde ze de lucht, hakte in het niets. Totdat ze voelde dat haar tak brak. Plotsklaps stond ze stil en zocht naar wat ze geraakt had. Ze wist dat nu ze niet meer als een dolleman bewoog, ze ten prooi zou vallen aan de vraatzucht van de wolven. Maar behalve de wind en de regen die haar geselden, wild nog maar wel al kalmer, gebeurde er niets. De wolven, dacht ze, maar ze zag ze niet. Daar lag haar stok, in tweeen op de grond aan haar voeten, en bij zoom van haar rok lag een grote grijze wolf. Ze had hem gedood.

Opgetogen, met een haar onbekende energie beende ze verder, op weg naar haar huis. En na een niet te duiden tijd opende ze de deur van haar hoeve. De storm was geluwd, de regen miezerde nog na. Ze trok de natte kleren uit, hing ze bij de haard te drogen en haar blik viel op de koperen ketel. In de zak van haar schort vond ze de beurs met zand en ze glimlachte. Met de beurs in haar hand viel ze in haar alkoof in slaap.

De volgende morgen werd de vrouw wakker van een zacht geklop op haar deur. Ze deed open en voor haar stond een geestelijke. Zijn pij was gescheurd, zijn huid gehavend. Wat komt u doen,vroeg de vrouw. Ik ben ziek en zoek onderdak om aan te kunnen sterken, zei de geestelijke. Maar waar komt u vandaan, vroeg de vrouw weer. Mijn kerk heeft mij verstoten. Ik was een belangrijk kardinaal, maar ik vergreep mij aan de schoonheid van jonge knapen. Nu ben ik ziek en ik vraag u om hulp.
De vrouw stelde geen vragen meer en liet de man binnen. Zij legde hem te rusten in haar stee.
De man at de groenten uit de tuin van de vrouw, 's avonds zaten zij gezamenlijk bij het haardvuur, terwijl de vrouw met het zand uit de beurs en de rode lap uit haar mand haar ketel schuurde. De maanden verstreken, zij vroeg niet en hij vertelde niet.
Tot op een dag de man zich strekte, de vrouw aankeek en tot haar zei: mijn tijd zit er hier op. Ik ben genezen en ga weer. U hebt mij onderdak gegeven, u hebt mij gevoed en verzorgd. Dank voor uw gastvrijheid.
Maar ik weet niet eens hoe u heet, zei de vrouw. Ik ben Temperantia, zei de man, ik ben u veel verschuldigd. Aardse goederen kan ik u niet geven, maar u bent al een rijk mens. Slechts mijn aanwezigheid is wat ik u nalaat.
Wat een vreemde naam voor een man, dacht de vrouw. En ze liep met hem naar de deur. Ze gaven elkaar een hand en zij zwaaide hem na totdat hij tussen de bomen verdween. In de tuin van de vrouw bloeide de hop. De venkel geurde en de rozen groeiden tot aan de rand van haar dak. De zon scheen tussen de wolken door.

Arte perennat amor.

uw kather

Geen opmerkingen:

Een reactie posten